Gijsverhalen

Deze Gijsbrecht-dagen maken het grasduinen in oudere GIJS-herinneringen tot een vrolijk stemmende bezigheid, zoveel haaks op elkaar staande ervaringen en gebeurtenisjes steken de kop op, want wat er ook met het stuk door de jaren heen gebeurde, altijd was er wel iets dat een deel van het publiek deed verlangen naar ieders eigen ‘vroeger’. Mijn eigen ervaringen met DE Gijsbrecht gingen terug naar de Regentesselaan in Den haag, waar mijn vader woonde waar ik als vijftienjarige van tijd tot tijd langs ging om toneellessen te krijgen, die behalve uit Shakespeareteksten, waar ik toen niets van begreep, hoofdzakelijk bestonden uit Vondelfragmenten, waar ik eveneens maar weinig van begreep, zoals het verhaal van Arend uit de Gijsbrecht of de Rij van de Kerstnacht uit hetzelfde stuk. Ik deed dat graag, niet omdat ik zo graag toneelspeler wilde worden, maar omdat mijn lesgevende vader wanneer hij zich met die klassieke teksten bezig hield een ander mens bleek te zijn dan de voor mij vrij onberekenbare potentaat. Hij was als leraar een milde, wel strenge, maar hoofdzakelijk milde leraar, zo eentje die je je wenste als begeleider op dat lastige pad waarop ik mij op die leeftijd bevond. Zoals hij mij met engelengeduld probeerde uit te leggen wat de betekenis van die teksten uit de Kerstnacht zou kunnen zijn, nee, ik druk mij verkeerd uit, niet ‘zou kunnen’, nee zoals de betekenis onomstotelijk was!. En vaststond! Twijfel of een andere interpretatie dan die van mijn vaders voorgangers bestond eenvoudig niet, wat er stond dat stond er, en moest en zou op een specifieke manier gezegd worden, geent op de wijze waarop de grote acteurs uit die periode en van ver daarvoor, die teksten uitspraken. Hij maakte dan een uitzondering in negatieve zin voor Albert van Dalsum, want diens manier van toneelspelen vond hij maar niets, hij legde niet uit waarom, maar jaren later kon ik me die afwijzing wel voorstellen: diens al te bombastische spel moet hem tegengestaan hebben. Ik had van Dalsum wel al zien spelen, bij de Haagse Comedie, voor mij was dat een grootheid, in die jaren vond ik alle toneelspelers wonderwezens, goed of slecht waren geen begrippen voor mij, alles was goed, zelfs bij een tweede of derde bezoek aan dezelfde voorstelling leverde geen andere inzichten op dan een beter begrip voor het stuk, nooit had ik echt commentaar op de manier van spelen. Dus wanneer ik van mijn vader kreeg te horen dat hij die of die acteur niet goed vond, was dat altijd een schokkende mededeling, in zijn commentaren stapte hij voor mij dan uit zijn rol als leraar, ik sloot dan eenvoudig mijn oren. Die commentaren wilde ik niet horen, ik wilde mijn vader terugkrijgen naar het lesgeven, want dan was hij weer die aardige man zoals ik hem het liefste zag. Ik verzweeg hem wat ik niet begreep, ik liet hem niet merken dat ik wat hij mij voordeed soms heel raar vond, rare toonhoogtes of de angst die ik voelde voor zijn onverwacht bliksemende ogen, nee mij ging het om hoe hij mij aanpakte, hoe hij zijn oudste zoon bijstuurde, hoe hij soms een complimentje uitdeelde. Om die complimentjes ging het mij, niet om er iets van op te steken, dat was allemaal maar bijzaak. Toneel was in die dagen een verschijnsel waar je naar moest kijken, niet iets dat je zelf moest doen, dat was te risicovol, nee, toeschouwer zijn, de ideale toeschouwer, dat leek mij het ultieme doel in het leven.
Achteraf gezien, toen ik van beroepskeuze was gewijzigd en van toeschouwer speler was geworden, bleek dat wat ik onbewust van mijn vaders lessen heb opgestoken wel bepalend te zijn geweest voor de wijze waarop ik soms nu nog over die teksten denk, maar zodra die gedachte de kop opsteekt, doe ik er bliksemsnel afstand van, om mijn zucht naar interpreteren niet in de weg te staan. Maar interpreteren, graven in een tekst om er een andere betekenis dan de gangbare uit op te diepen was in het algemeen in die jaren een onbekend begrip bij het toneel. Andere invalshoeken in een bekend toneelstuk ontstonden door de andere geaardheid van een speler, het anderssoortige talent dat die of die rol voor het eerst speelde. Maar hoe het ook zij, met alle tegenstrijdige gevoelens die mijn vaders methode van lesgeven voor mij heeft betekend, is het een periode in mijn jeugd geweest die mij het besef heeft bijbracht waar de opvoeder in traditionele zin voor is bedoeld, namelijk het aanbrengen van een fundament, opgebouwd uit wat het nabije en verre verleden heeft opgebracht.
De eerste GIjsbrecht die ik zag was in 1954, van de Nederlandse Comedie, daar herinner ik mij maar weinig van. Johan Schmits speelde Giijs, met een heldere duidelijk tekstzegging maar met weinig inhoudelijke spanning, hij zei de verzen onveranderlijk correct, dus eigenlijk heel voorspelbaar, En voorspelbaarheid is dodelijk voor het soort teksttoneel dat Vondel schreef. De spelers moeten doodvermoeid geweest zijn, want uit een aantekenboekje dat ik erop nasloeg bleek dat het al…. half februari!!.. was, en dat ze er dus al minstens een vijftigtal voorstellingen op hadden zitten. In die dagen ging Guus Oster, de zakelijke directeur van de Nederlandse Comedie, er al toe over om twee bezettingen van het stuk het land in te sturen, in de tweede bezetting liep dan een nieuwe generatie warm voor de tijd dat zij het `GIJS-roer over zouden moeten nemen. De Gijsbrecht was een goudmijn, altijd uitverkocht, niet alleen in Amsterdam maar ook in de rest van het land, en die rest moet zo letterlijk mogelijk genomen worden als het er staat, geen stad of dorp werd overgeslagen, zelfs de herberg de Rustende Jager in Bergen werd aangedaan, dan bleven de decors in de vrachtwagen achter en speelde men in de gordijnen. Die reeks opvoeringen maakte met geweldige inkomsten veel goed wat er eventueel met andere voorstellingen mis was gegaan, want dat kwam vroeger net zo vaak voor als nu.
Toen ik zelf naar de Nederlandse Comedie verhuisde begin zestiger jaren, verwachtte ik niet anders dan ook in de Gijsbrecht mee te kunnen doen, maar tot mijn intense teleurstelling stond ik niet op de rolverdeling voor de nieuwe reeks. Het was Han Bentz die toen de voorstelling ging regisseren en ik waagde het er toen op om hem aan te spreken of ik er niet een klein rolletje in zou kunnen spelen, al was het alleen maar om het mee te kunnen maken. In die tijd was er een dubbele bezetting met een andere voorstelling, want niet alleen ‘dubbelde’ de Gijsbrecht maar er stond zelfs een derde voorstelling gelijktijdig op het repertoire: De Lankmoedige Minnaar. En een van de acteurs zat in beide stukken, dus ik rook mijn kans. Ik weet nog precies waar dat korte gesprekje plaats vond, in de coulissen tijdens een voorstelling van de MIdzomernachtdroom. Wat was het antwoord van de grote Bentz van den Berg, “Nee jochie, laten we dat maar niet doen.” Dat jochie was niet neerbuigend bedoeld, het klonk zelfs beschermend liefdevol, zoiets als ‘nee kereltje dat is niets voor jou’. Afgelopen uit. Ik moest wel meedoen in de Kloris en Roosje, het verplichte naspel van de Gijsbrecht. Guus Oster hield me dat voor met de enthousiasmerende woorden: “Dat moet je een keer hebben meegemaakt”. En verder moest ik die rol in de Lankmoedige Minnaar overnemen. Want aan de bezetting van de GIJS mocht niet getornd worden. De regie van dat andere stuk had Ank van der Moer gevoerd en ik moest op een vrije avond bij haar thuis komen repeteren. Zij zat op een grote zitbank waar zij niet van af kwam, ze liet me de tekst een keer zeggen, en zei dat het wel goed was, echt enthousiast klonk het niet, en na tien minuten stond ik weer op de gracht. Geen GIJS. Geen Kerstnacht.
Wordt vervolgd.