Moeilijk hoor dat onze Bob er niet meer is, het zal wel onvermijdelijk zijn geweest, misschien voor hem het beste, maar zwaar om te dragen laat staan om te verwerken.
En als ik dan toch wat zeggen ga doe ik er waarschijnlijk het beste aan jullie wat te vertellen over de lange reis die hij en ik hebben afgelegd, we kenden elkaar al sinds 61, te midden van de glorieuze jaren van de Nederlandse Comedie. In die tijd, inmiddels zestig jaar geleden, was de huidige ontwikkeling van de theatertechniek nog in geen jaren te bekennen, ook en juist in maatschappelijke zin niet, er was een nauwelijks te overbruggen waterscheiding tussen de spelers en de techniek, het woord techniek bestond nog nauwelijks, technici heetten toen toneelknechten, kunnen wij ons niet meer voorstellen, knechten, toneelknechten, spelers hoe jong dan ook werden met U aangesproken en al te duidelijk contact werd niet op prijs gesteld.
In die wereld groeide Bob op als rekwisiteur, misschien een stapje hoger dan de toneelknechten, een vrijdenker, een vrolijke taboe doorbreker die voor mij, een paar jaar jonger dan hij, uitstraalde dat er van geen afstandelijkheid sprake hoefde te zijn en die bij mij meteen doorhad dat ik als nieuweling bij dat sterren gezelschap van die hiërarchie ook niets moest hebben, we werden al tijdens de generale repetities van Mijnheer gaat op Jacht, mijn debuut in Amsterdam, goeie maatjes, zo goed dat hij bij mijn eerste regiepogingen bij de studenten regelde dat ik dan gebruik kon maken van de zijn logistieke steun, hij werd bij al mijn avonturen in die jaren mijn technische steun en toeverlaat, hij regelde dat Guus Oster goed vond dat ik decorstukken uit pakhuis kon lenen, hij troggelde de Cerbera van de kostuumopslag, Will Beets, de noodzakelijke kledingstukken af, enfin we bouwden een stevige relatie op, ik was erbij toen hij trouwde in het Amsterdamse Stadhuis dat toen nog aan de Nieuwezijds gevestigd was.
Toen ik door al te opstandig gedrag ontslagen werd bij de Comedie verloren we elkaar wat jaren uit het oog, waarbij we ieder op onze eigen manier ons verder ontwikkelden, en toen ik een tiental jaren later als opvolger van de Comedie (met een tussenstap bij het Amsterdams Toneel o.l.v. Donald Bleyleve) werd benoemd was het vanzelfsprekend dat Bob meeging, hij pendelde empathisch heen en weer tussen de oude Comedie-leden en de nieuwe aanstormende generatie spelers en werd al gauw de vertrouweling van menigeen die het nieuwe beleid als al te driest ervoeren, waardoor het logisch was dat hij eenstemmig door het hele bedrijf werd gekozen als voorzitter van de gezelschapsraad, een pure noviteit in die dagen, hij verzorgde samen met de onvolprezen Lia Merhottein de voor iedereen begrijpelijke notulen. Van toneeltechnicus zoals de functie al was gaan heten, later werd het inspiciënt en volgens mij is theatertechnicus nu de algemene benaming voor een algemeen erkende beroepsgroep met een eigen specifieke opleiding die het digitale tijdperk in het theater introduceerde en verder ontwikkelt, maar in de zeventiger jaren was Bob al tot regie-assistent gepromoveerd, en vrij kort daarna al tot productieleider, en stond hij mede aan de basis van die veranderingen samen met Frits v.d. Haspel, Nico van der Krogt en Machiel Lievaart.
Als productieleider bewoog hij zich al die jaren al tussen acteurs en techniek en was voor beide partijen een rots in de altijd nerveuze branding van het onbetrouwbaar artistieke proces. Hoeveel uren brachten Lyn Wolseley, mijn assistente en hij, onze Bob, niet door achter de regietafel in ons repetitielokaal, hoe vaak verdween hij weer eens uren omdat hij ergens een uniek rekwisiet op een of andere veiling wilde verschalken, hoe trots dook hij dan ineens midden in een repetitie op om een nieuwe aanwinst ten toon te stellen, zoals bijvoorbeeld materiaal voor een engelenvleugel voor Lucifer die hij onder zijn arm door de hele stad had meegezeuld, want autorijden zat niet in zijn pakket en en taxi paste niet in het budget, of dat hij met een unieke herdruk van een Russische krant aankwam voor een van onze Tsjechov-voorstellingen.
Ook in persoonlijk opzicht had onze band iets moois dat mij altijd bij is gebleven: op de zondagochtend waar we de bouw van onze decors uitprobeerden en ik mijn oudste toen nog zoon-tje meenam werd hij door Bob onder de arm genomen en werd hij door hem ingewijd in de wereld van de techniek, tussen de kronkelende kabels en snoeren en legde hij hem heel geduldig de elkaar zo snel opvolgende geluidsinventies uit, die nog altijd deel uit maken van zijn fascinatie; ik vond dat zo ontroerend hoe ik die twee vanuit de zaal over het toneel zag struinen. Nu ik dit uitspreek merk ik dat dat eigenlijk de korte inhoud van een vriendschap uitmaakt.
Nadat ik was vertrokken naar Den Haag bij mijn Nationale Toneel, bleef hij bij GJ(Rijnders) en diens Toneelgroep Amsterdam tot en met zijn pensioen en verzorgde tijdens die tijd op onnavolgbare wijze de nalatenschap van zijn geliefde Publiekstheater dat zo zorgvuldig wordt gekoesterd bij de opvolger van het Theaterinstituut. En na zijn pensioen was hij de aanjager en fanatieke samensteller van de grote luxe uitgevoerd bijbel waarin alle theaters van Nederland zijn opgeslagen, waar komende generaties nog veel aan zullen hebben.
Als afsluiting zou ik er dit nog aan toe willen voegen:
In het laatste decennium waarin ik bij diverse toneelgezelschappen gastrollen heb gespeeld viel mij op hoezeer daar een mens en uitvoerder als Bob Logger ontbreekt, hoeveel functies hij in zijn persoon verenigde die nu door minstens drie anderen worden uitgevoerd en die drie meestal ook nog met elkaar wedijverende figuren moeten daardoor met veel ingewikkelder structuren op een zelfde resultaat aansturen; hun gang naar een première verloopt in mijn beleving tegenwoordig veel stroperiger dan in ons stenen tijdperk.