Bij de net opgerichte Werkgroep van het Rotterdams Toneel (in het seizoen 60-61) repeteerden we, inclusief de debuterende Willem, ’s morgens voor de repetitie van het ‘grote’ repertoire, dus al om half negen, en dat deden we ook voor we de bus instapten voor de avondvoorstelling, dus erg comfortabel was dat allemaal nog niet, maar dat was de voorwaarde waaronder we toestemming van de directie (Ton Lutz) hadden gekregen om deze licht subversieve onderneming te starten. Trouwens alle lof voor Lutz dat hij ons, de jongeren, de gelegenheid had gegeven ons eigen repertoire te kiezen, we waren met zijn twaalven en deden veel in overleg, iedereen had een stem, iets ongehoords in de vroege jaren zestig, er werden dus stukken afgewezen, soms tot groot verdriet van mij die dan weer de schrijvers moest teleurstellen, maar het waren allemaal schuchtere maar nieuwe verschijnselen voor die tijd. Voor de meesten van ons jongeren was er in het ‘grote’ repertoire niet al te veel werk, voor Willem waar dit Vervolg aan gewijd is al helemaal niet, hij was er op het laatste moment door Lutz, zijn leraar op de Toneelschool, bijgehaald, want geen enkel gezelschap had belangstelling voor hem.
Dus iedereen wilde zich graag laten zien in het alternatieve repertoire dat meestal uit mijn koker of die van Jaques Commandeur of Hans Boswinkel kwam.
We hadden op de eerste repetitie van Genet’s bizarre ‘Les Negres’ waar Willem aan mee zou doen, een stevige discussie over de rolverdeling, en daar waren nog wel wat wijzigingen uit voort gekomen. Niet voor Willem, die erg verguld was met zijn rol van Knecht van de Koningin: een wonderlijk vrijgevochten wezen dat agressief, spottend en scheldend als een negatieve hofnar door het stuk moest bewegen. Ik heb al laten weten dat het mijn regiedebuut was en al kwam ik behoorlijk overtuigd en zeker van mijn zaak over, was ik erg onzeker en liet in een strakke mise en scène veel aan mijn leeftijdgenoten over.
De eerste weken kwam het contact tussen Willem en mij nauwelijks op gang, hij was erg op zichzelf gericht, legde nauwelijks contact met zijn collega’s, laat staan met mij, alleen met Jacques en Guido voelde hij zich op zijn gemak, in hun buurt was hij vrijer dan met de anderen, zij waren dan ook drie jaar lang zijn klasgenoten geweest. Ik herinner me niet alles meer van die tijd, zestig (60!) jaar geleden, dus op welk moment in de werkperiode ik bij Guido de Moor, die ik al erg goed kende, te rade ging hoe ik het moest aanpakken om meer contact met Willem te krijgen weet ik niet meer, maar vanaf het moment dat Guido mij vertelde over Willems kampverleden dat zich toen nog pas een kleine 18 jaar eerder had afgespeeld, dus door wat er voor zijn kinderogen met zijn moeder was gebeurd, veranderde alles in mijn houding naar hem toe en vertaalde ik zijn handelen binnen en buiten het stuk naar alles wat hij moet hebben doorstaan.
Nu, in 2023, werd ik bij het naar boven halen van mijn herinneringen en door het herlezen van het antikoloniale heftig politiek poetische stuk van Jean Genet weer binnen de muren van het repetitielokaal getrokken, waar de haat tegen de blanken, tegen de witten de boventoon voerde, een haat die wij toen anders beleefden dan nu, uiteraard, maar die haat werd vooral door Willem zichtbaar doorvoeld, en dat kwam tot uiting wanneer hij spugend zoals Genet voorschreef, zijn teksten de wereld in slingerde, dan ging hij als een bezetene te keer alsof hij bij iedere klodder “weer een Jap’ en daarna, hup ‘weer een Jap’ met een machinegeweer zijn tegenstanders neerknalde. Met die felle instelling nam hij die delen van het stuk waarin hij voorkwam op sleeptouw en trok het naar een afgrond die naar een emotioneel hoogtepunt van het stuk voerde. Hij kon het niet laten om tijdens het repeteren zijn ongeduld te tonen wanneer anderen minder betrokken op de agressieve teksten reageerden, dan kwam zijn hele lijf opstandig in beweging en drong hij zijn medespelers zijn eigen uitgekiende tempo op. Guido de Moor reageerde meesterlijk op de opzwepende speelstijl omdat hij feilloos aanvoelde dat zijn voormalige klasgenoot de hele voorstelling op zijn schouders nam. Dat ging verder op het zijtoneel voor iedereen zichtbaar want coulissen bestonden in onze opvattingen niet wanneer de vele liederen moesten worden gezongen en Willem als een volleerde dirigent vanuit de coulissen de tempi aangaf. Niemand, ook hij zelf niet, had een vermoeden wat een belangrijke zanger hij zou worden. Wat wel opviel was dat hij in staat was tijdens het zingen het karakter van zijn rol door te spelen, de anderen zongen een lied, in koor of solo, hij speelde zingend zijn rol.
Hoe meer ik me in die lang voorbije periode in Willem verdiep, hoe meer herinneringen zich naar boven dringen, en dan ineens hoor ik hem kort na de laatste voorstelling, we hadden een matinee in het kleine zaaltje van de oude Toneelschool aan de Marnixstraat gespeeld, nogal fel naar mij uithalen ‘ja ja, jij hebt makkelijk praten, jij gaat veilig weg uit Rotterdam, lekker naar de Comedie in Amsterdam, en je laat de kans liggen om met ons, met ons twaalven een eigen club te beginnen.” Dat kwam hard aan, een geluid uit een andere wereld, ik weet niet meer hoe ik er op heb gereageerd, maar zo’n stap te zetten was niet bij me opgekomen, dat zou verraad aan Ton Lutz geweest zijn en zo moedig was ik in die dagen nog niet, achteraf gezien zou het een hoogst noodzakelijke aardverschuiving teweeg hebben gebracht en heel wat theater narigheid die zich een aantal jaren later openbaarde hebben voorkomen.
Willem zou nog een seizoen in Rotterdam blijven, hij speelde zich met zijn rollen in Irma la Douce en Cyrano in de kijker, vertrok naar Toneelgroep Theater dat in die jaren doelloos rondzwierf en voor zijn voortbestaan moest vechten toen het door Rob de Vries en de zijnen in de steek was gelaten, en ook daar kreeg hij niet echt veel te spelen, ik denk dat hij die jaren erg ongelukkig moet zijn geweest, die jaren komen ook niet voor in de lange verhalen en reportages die er over hem zijn geschreven na zijn heengaan.
Wordt vervolgd.